Jongeren aan het woord: ‘Stilte’

Het mooiste lied wordt nooit gehoord, omdat het wordt gefluisterd

“De Heere zelf gaat voor je uit, Hij zal je bijstaan en geen moment van je zijde wijken.” (Deuteronomium 31:8)

In gedachten reizen we af naar de uitgestrekte bossen van de Veluwe. Langzaam verdwijnt de ochtendmist bij het doorbreken van de eerste zonnestralen. Ons oog valt op een man die iets kent van de schemerige mist in zijn leven. Want eens zag hij de Heere als het ware voor hem uitgaan, bijstaan en geen moment van zich wijken, maar door de hedendaagse drukte is zijn zicht op God vertroebeld. Het ervaren van Zijn nabijheid is veranderd in deze biddende wens: “Eén ding heb ik van de HEERE verlangd, dát zal ik zoeken: dat ik wonen mag in het huis van de HEERE, al de dagen van mijn leven, om de lieflijkheid van de HEERE te aanschouwen.” (Psalm 27:4)

Met zowel een volle rugzak als een verlangend hart gaat de man op zoek naar het aangezicht van God. Al lopend wordt de omgeving steeds stiller, maar des te harder klinken alle gedachtes in zijn hoofd. In één van die gedachtes denkt hij aan Elia. Op de berg Karmel was één gebed genoeg om Gods aangezicht te ervaren. Maar ook in Elia’s leven kwam een tijd waarin hij zich verlaten voelde. Ook hij ging toen op zoek naar het aangezicht van God. Aangekomen op de berg Horeb openbaarde God zichzelf in het gefluister van een zachte bries. In de grondtekst staat het woordje ‘ruach’, wat in het Hebreeuws betekent: wind, geest en adem. Ruach wordt in het Oude Testament gebruikt om te verwijzen naar Gods aanwezigheid.

Elia kreeg in zijn zoektocht verhoring terwijl voor onze man de antwoorden nog uitblijven. Het uitblijven van Gods leiding kan voelen als een lastige geestelijke strijd. Zijn verlangende hart is veranderd in een plek vol vragen en frustratie. “Mijn hart zegt tegen U wat U zelf zegt: Zoek Mijn aangezicht. Ik zóek Uw aangezicht, HEERE, verberg Uw aangezicht niet voor mij.” (Psalm 27:7-9)

De avond begint ondertussen al te vallen. Moedeloos doet de man zijn rugzak af en gaat rusten op een bankje. Hierdoor wordt het vele ‘doen’ veranderd in het simpelweg ‘zijn’. Het zijn van een kunstig geweven mens, het werk van Gods vingers. (Psalm 139:15;8:4) Zoals God eens de levensadem in Adam blies, zo blaast Hij die iedere dag nog in ons. De ruach waarin God zich openbaarde aan Elia, is al aanwezig in ons binnenste. Dus als wij God onze stilte geven, dan zal Hij ook nu spreken als het fluisteren van een zachte bries. De mist in het geestelijke leven zal verdwijnen, doordat we God de ruimte geven om met Zijn warme en liefdevolle stem tot ons te spreken.

Hebben wij in de alledaagse drukte eigenlijk nog wel tijd om ‘te zijn’ in plaats van ‘te doen’? Vullen wij onze stilte op met onze telefoons of komen wij tot het aangezicht van de Heere?Eerst zal de stilte misschien erg onwennig aanvoelen, maar er ligt een kostbare schat in verborgen.

“Proef en geniet de goedheid van de HEER, gelukkig de mens die bij Hem schuilt.” (Psalm 34:9)

William Kramer (22)

Print your tickets